5.8 Soms is het leven wreder dan de hel

Photo by Paolo Raeli

Scroll this

Met alle kracht in mijn lichaam trapte ik op de pendalen. Normaal gesproken een fietstocht van twintig minuten, maar nu was ik al bij het Catherina ziekenhuis in tien minuten. 

Onderweg ging alles door mij heen, maar tegelijkertijd niets. 

Heel veel gedachten begonnen maar werden al snel onderbroken door andere. Ik kon in mijn hoofd Damian al zien in het ziekenhuis. Tegelijkertijd zag ik hem de auto in stappen en het ongeluk. 

Ook al wist ik nog niet eens hoe het was gebeurd, toch kwamen er op een of andere manier al beelden in mijn hoofd.  

En dit allemaal met afgevlakte emoties. 

Want tegelijkertijd wist ik niet wat ik moest denken, moest voelen of zeggen. Heel de situatie voelde nog surreëel aan, alsof ik elk moment kon wakker worden uit een wrede nachtmerrie.  

Maar hoe dichtbij ik ook kwam, ik werd niet wakker. 

Ik werd niet wakker. 

Daardoor begon ik aan mijzelf te twijfelen. Zou het geen mogelijkheid zijn dat ik diegene was die was overleden? Dat al mijn slechte keuzes me hadden ingehaald en dat ik in een versie van de hel terecht was gekomen en eindeloos moest lijden aan mijn grote angsten? 

Jezus. 

Was dat maar zo.  

Maar op sommige momenten kon het leven wreder zijn dan de hel. 

Toen ik eenmaal de heuvel naar de intensive care op was gefietst. Gooide ik mijn fiets, zonder die op slot te zetten, tegen het hek aan en rende naar binnen. Aan de balie keek ik recht in de ogen van een oudere vrouw. Ze zat beschermd achter een stuk glas en communiceerde via een intercom. Haar ogen waren blauw en het haar vuurrood. Ze zag waarschijnlijk aan mijn blik, aan mijn wanhoop dat ik voor Damian kwam.  

Want ik hoefde niet eens zijn naam te noemen. 

‘’Sorry jongeman, er mag alleen familie naar binnen.’’ Zei ze koeltjes. 

‘’Nee, nee. Je begrijpt het niet.’’ Stammelde ik uit. ‘’Ik moet naar binnen. Het MOET!’’ Schreeuwde ik uit. Ondertussen keken mensen in de wachtkamer mij aandachtig aan. 

‘’Het spijt me, maar ik kan je echt niet naar binnen laten.’’ 

‘’Ik ga naar binnen!’’ Zei ik eigenwijs en ik liep naar de enige schuifdoor in heel de lobby. Toen ik er eenmaal voor stond realiseerde ik me dat ik een pasje nodig had om binnen te komen. Dus ik probeerde de deur ruw met mijn handen open te duwen.  

Maar hoe hard ik ook duwde, er kwam geen beweging in. Ik keek achterom en staarde de vrouw recht in haar blauwe ogen aan.  

‘’Doe open!’’ schreeuwde ik. ‘’Doe open!’’ 

De vrouw stond op van haar stoel en hief haar stem. ‘’Jongeman! Je moet echt rustig doen of ik haal de beveiliging erbij!’’ 

Op dat moment wist ik dat deze strijd geen hoop had en liet me verslagen tegen de deur naar beneden zakken terwijl ik verward voor me uitkeek. Ondertussen bleef ik de woorden: ‘’Doe open.’’ Steeds zachter herhalen. De vrouw kwam achter haar balie vandaan, ging door een andere beveiligde deur en legde een hand op mijn schouder. 

‘’Ik begrijp dat het een lastige situatie voor je is. Geef mij een paar minuten, dan zal ik naar de familie lopen om te vragen of je binnen mag komen. Is dat goed?’’ 

Ik knikte zonder oogcontact te maken. 

‘’Wat is je naam?’’ 

Nog steeds kwamen haar woorden niet bij me aan en op de achtergrond van mijn eigen emoties voelde ik tranen op komen. Ik hield ze tegen zonder te weten waarom. 

De vrouw herhaalde haar woorden, waarop ik mompelend: ‘’Bob.’’ Zei. 

Uiteindelijk ging ik op een stoel in de wachtkamer zitten. Ik had geen aandacht voor de mensen om mij heen maar zij wel voor mij. Misschien zagen ze de verdriet en het onbegrip in mijn gezicht of ze waren geschrokken van de commotie die ik had veroorzaakt. Maar om de zoveel seconden kreeg ik een blik naar me toegeworpen.  

Voor enkele minuten zat ik daar versuft en verward. Tijd leek op dat moment niet meer te bestaan. Het leek een aaneenschakeling van scenes die langzaam maar zeker naar de climax zouden werken. Naar het einde van de donkere en weinig besproken kant van het leven. 

Het was pas toen er een magere man uit de deur kwam dat ik uit mijn eigen hoofd getrokken werd. Zijn haar was grijs en langzaam aan het verdwijnen en de dunne bril op zijn gezicht gaf hem een verlegen maar wijze uitstraling. 

Hij liep naar me toe en vroeg met dezelfde gebroken toon: ‘’Bob?’’ 

Ik keek op en knikte. 

‘’Kom mee.’’ Zei hij met een zachte bekleding over zijn woorden. Ik stond op en direct voelde ik een hand op mijn schouder.  

En uiteindelijk liepen we samen door de deur naar Damian toe. 

Vorige post Volgende post