7.21 De poëet van de ontlasting

Photo by Savannah Castranda

Scroll this

Waar was ik mee bezig?

Waar ging mijn leven naar toe?

Zou ik ooit rust vinden?

Ah, rust. Het leek nog maar een legende in die periode. Er ging altijd iets door mijn hoofd, een zorg, een twijfel, een probleem. Het zorgde ervoor dat ik er nooit helemaal met mijn hoofd bij was. Mijn brein was altijd op zoek naar antwoorden, naar de vrede in mijzelf. Maar hoe langer het duurde, hoe meer hoop ik verloor dat er in mij ooit vrede zou bestaan. Misschien was ik enkel maar een product van de chaos. Gevoed door pijn, drama en lauwwarme Hertog Jan. Het werd een probleem. Het hopeloze zijn. Er was geen perspectief in mijn leven en iets in mij hield me tegen om dit te creëren. Het voelde alsof mijn onderbewuste al had opgegeven en had geaccepteerd dat ik niets meer zou zijn dan een gefaalde student die zijn leven uit zou zitten op de straten en in obscure kroegen.

Hoop. Oh, hoop. Je begint het pas te missen als het er niet meer is.

Maar waar hoopte ik überhaupt nog op?

Mijn ogen gingen nergens anders heen dan de fles. Het maakte niet uit waar ik was, met wie ik was of wat er in de fles zat, zolang het mij maar niets liet voelen. Elke gedachte van enige vorm van vooruitgang kostte me te veel moeite. Ik leek in een andere wereld te leven. Eentje waar carrière, liefde en samenhorigheid niet bestonden. Het was een lege, grijze waas waarin ik mijzelf gevangen hield. In retrospect kijk ik hierop terug en vraag mijzelf af: ‘’Waarom deed ik er niet iets aan? Waarom was ik zo zwak, zo passief, zo egocentrisch?’’

Maar wat wil je aan het verleden doen?

Het staat gegrafeerd in de tijd, er is geen mogelijkheid meer om jouw voltooide acties te veranderen. Je kunt alleen maar proberen te herstellen en hopen dat de schade niet permanent is.

Oh. Ik had het te pakken. Ik had het goed te pakken. Het oversteeg de gewoonlijke melancholie. Ik was aan het vervagen, mijzelf langzaam van het bestaan aan het uitvegen. Mijn weg was ik verloren. Ruim verloren. Maar het ergste van alles was, ik vocht er niet meer tegen. In plaats daarvan keek ik mijn lot als potentiële dakloze alcoholist in de ogen. Begroette het zelfs met een kleine grijns. Alsof mijn straf eindelijk zou komen, zodat ik kon branden in mijn eigen gecreëerde hel. De intentie om mijn leven te beteren verdween verder naarmate de vlammen harder begonnen te branden. De opgepropte schuldgevoelens manifesteerde zich en ik zag mijzelf weer als het grootste kwaad.

Het gaf een intense betekenis om jouw eigen vijand te zijn.

Soms vroegen mensen aan me waarom ik dronk. Vooral Katie. Oh, mijn verloren liefde vroeg het regelmatig. Vaak haalde ik mijn schouders op en probeerde zo nonchalant mogelijk te verklaren dat ik het niet wist. Maar ik wist het. Ik wist het fucking goed. Maar de ballen om het te vertellen zaten niet in mij. Ik wou dat ik het haar had verteld. Misschien had ze mijn acties dan beter begrepen. Dan was ze wellicht eerder tot de conclusie gekomen dat ik een piece of shit was die erop uit was om zichzelf te straffen. Dan waren harten gespaard bleven en had zij eerder verder gekund met haar leven.

Ik was de man met de zweep en de rug waarop die genadeloos zou landen. Ik was de twintiger, die verdronk in de fles, omdat hij zijn gedachtes niet meer de baas kon. Ik was het vijfjarige jongetje, die niet met zijn emoties om kon gaan. Ik was de zwerver die zichzelf had verbannen naar een leven op de straten. Ik was een man in wording die steeds minder van de wereld begon te begrijpen. Ik was de lege bierflesjes, tot de nek gevuld met as en sigaretten. De met sperma gevulde condooms, weggegooid na het eenmalige gebruik.

Zonder lot.

Zonder doel.

Zonder bestemming.

Gedoemd om de lege straten, van het wat het had kunnen zijn, te bewandelen, tot de tijd ook mij rust zou geven.

Daar zat mijn hoofd. Het werd met de dag donkerder. Hopelozer. Somberder. Iets in me wilde schreeuwen, vechten, het betere van het leven opzoeken maar een ander stemmetje bleef me aanpraten dat ik zat waar ik moest zijn.

Layana’s arm voor mijn gezicht haalde me uit mijn waas. Ze schonk mijn wijnglas bij en keek me zwijgend aan.

‘’Waar dacht je aan?’’

Ik haalde ironisch genoeg mijn schouders op.

‘’Nergens.’’

Nadat ik een slok van mijn wijn nam voegde ik toe: ‘’Iemand kon me niet laten slapen vannacht.’’

‘’Vanochtend. Bedoel je?’’

‘Tomayto, tomahto.’’

Ze schudde haar hoofd, ging zitten maar haalde haar ogen geen enkele seconde van mij af. Haar stem klonk plotseling zacht en gepuzzeld. ‘’Ik probeer je te doorgronden, Bob, maar ik kom er maar niet uit.’’

‘’Wat denk je zover?’’

‘’Het verward me dat jouw tong zo hard is maar jouw houding zo zacht en kwetsbaar. Je komt eten bij een wildvreemde maar tegelijkertijd hou al je kaarten voor je.’’

‘’Misschien ben ik hier puur voor het eten? Ockhams razor heet dat toch?’’

‘’Werkt dat?’’

‘’Wat?’’

‘’Oneindige verbale diarree uitspouwen.’’

‘’Hey!’’ riep ik uit terwijl ik naar voren leunde, mijn plotselinge beweging zorgde ervoor dat een van de kaarsen begon te flikkeren. ‘’Tussen al die verbale diarree zitten soms woorden van wijsheid. Niet veel. Maar ze zijn er soms wel.’’

Het duurde even, maar er verscheen een klein glimlachje op haar gezicht. Ik juichte. ‘’Zie je wel, mijn beste Layana, mijn woorden mogen wel diarree zijn maar ze zijn vermakelijk. Ze noemen me ook wel de poëet van de ontlasting.’’

‘’Wie dan?’’ zei ze lachend.

‘’Ikzelf voornamelijk.’’

Ze lachte. De avond kreeg een vermakelijke wending, maar ze had gelijk. Ook voor haar vragen vluchtte ik. Ik begon me steeds meer te realiseren dat mijn leven getekend was door het vluchten. In bijna al mijn herinneringen kwam het gevoel naar boven naar iets anders, een andere plek, een ander humeur, een andere omgeving. Ik was zo gewend aan het eindeloze rennen dat ik niet langer meer wist hoe het voelde om daadwerkelijk ergens te zijn. Zelfs bij Katie probeerde ik te vluchten. Misschien omdat ik ergens wist dat ik haar liefde niet waard was, een knagend minderwaardigheidsgevoel wat me nooit met rust kon laten.

Het leven werd met elke passerende dag absurder.

Ik verloor elke dag een klein stukje van mijzelf en verplaatste het met drank en nietszeggende verbindingen. Waarom wilde ik mijzelf zo graag straffen? Waarom was ik die man met de zweep? Waarom kon ik mijzelf er niet toebrengen om mijn leven weer op de rit te krijgen?

Was ik al te ver heen? Soms voelde het zo. Too far gone. Te ver van huis en verloren in de zelf gecreëerde chaos.

Ik wilde niet bij Layana zijn. Het enige wat ik wilde was om in onder de douchte te zitten met mijn hoofd leunend tegen de witte badkamertegels en het water te laten stromen over mijn gezicht. Zodat ik mijn tranen en het water niet langer meer kon onderscheiden. Maar ik dwong mijzelf om sterk te blijven, zwakte was een schande. Waarom? Misschien iets met imago, met een beeld wat ik op de wereld wilde projecteren, een façade van de persoon die ik graag wilde zijn. Sterk, weerbaar, door geen enkele tegenslag neer te krijgen.

Maar de werkelijkheid was, dat ik al bebloed op de grond lag, maar te eigenwijs was om op te staan en toe te geven dat ik pijn had.

Vorige post Volgende post